Hel.
Heel erg veel toeristen die in Potosi zijn, doen het. En ook al waarschuwt onze reisgids in drievoud, als zoveel mensen het doen, kan het toch niet zo heel erg zijn?
Vlakbij Potosi is een mijn waar onder andere nog zilver wordt gewonnen. De Cerro Rico (´rijke berg´) torent boven het stadje uit, en heeft het sinds de 16e eeuw veel rijkdom gebracht. Alleen moeten die grondstoffen voor ze hun geld op kunnen brengen wel uit de berg gehakt worden. En dat is een minder glorieus verhaal.
Toeristen kunnen een tour door de mijn boeken. Dat is deze keer niet vanuit een luxe 4×4 naar buiten kijken, maar met laarzen, beschermende kleding, helm en hoofdlamp tweeëneenhalf uur door het donker lopen en klauteren.
Wij regelen iets via het hotel waar we zitten, wat niet zo´n populaire touroperator blijkt te zijn: samen met een Zuid-Koreaan en onze gids hijsen we ons in de aangereikte pakken (gelukkig hebben ze ook laarzen in maat 46). We zien twee andere groepen van meer dan 10 man. Hebben we geluk met zo´n klein groepje te zijn, of zijn we dom, hadden we kritischer moeten rondvragen?
Onze gids is een zwijgzame vrouw die ongeveer tot tepelhoogte komt. Ze laat ons bij de ´mijnenmarkt´ zien wat voor soort dynamiet gebruikt wordt, wat voor drank er gedronken en geofferd wordt. ´And this is coca. Legal in Bolivia, and the miners chew on it so they don´t get hungry and can work all day.´ Ter illustratie stopt ze een cocablaadje in haar mond om te laten zien hoe er op gekauwd wordt. En nog een. En nog, en daar gaat ze de hele dag mee door.
We kopen de verplichte kadootjes voor de mijnwerkers, en met een staaf dynamiet en een zak cocablaadjes in ons rugzakje stappen we op een beangstigend klein gat in de bergwand af. Gelukkig kunnen we na een meter of tien weer bíjna rechtop lopen. Electriciteitsdraden, luchtslangen voor de pneumatische machines, rails voor de karretjes. Verder veel donkerte, veel steen, en uitleg van onze gids die verrassend veel blijkt te weten en ondanks haar bolle cocawang nog redelijk helder Engels spreekt.
De geschiedenis van de mijn en de invloed ervan op de omgeving is bijzonder interessant. We horen over de rijkdom, de slavernij tijdens de koloniale tijd, en de verwaarlozing sinds 1984. Sinds Evo Morales aan de macht is (2006) hebben de mijnwerkers en hun families weer (meer) rechten gekregen, zoals educatie en pensioen. (zie http://en.wikipedia.org/wiki/Potosí voor een vollediger verhaal van de geschiedenis van de mijn en Potosi)
Op zondag wordt er door de mijnwerkers gevoetbald, en daarom wordt er maandag minder gewerkt. De samenhang tussen deze twee gegevens moet waarschijnlijk gezocht worden in sterke alcoholische drank. Helaas voor ons is het vandaag maandag, en in het hol waar we nu zitten is er niemand. ´Vamos. We gaan naar een mijn waar wel iemand is´.
Ze lijkt veel mijnwerkers te kennen, maakt praatjes, lacht met bolle wang, en krijgt toestemming een ander gat in te gaan. Geen toeristen hier, wel moeten we al snel aan de kant (plat tegen de muur) om een karretje langs te laten. ´When children are 14, 15, 17, they start working in the mountain. First two years for transport. Then as assistant. Finally as owner´.
´Transport´ is met z´n tweeën karren duwen voor 5 euro per dag (daar kan je hier van leven, een prima straatmaaltijd kost zo´n 50 cent). Een kar weegt leeg 500 kg, vol 1500 kg, en per dag wordt er zo´n 10 tot 15 km geduwd.
Een ´assistant´ helpt hakken voor een salaris, een ´owner´ heeft recht op de opbrengst van het stuk hem (of haar, er schijnen ook wat vrouwen te werken) toegewezen mijn.
We gaan verder naar de plekken waar echt gehakt wordt: doodlopende gangen waar we enge stappen voor moeten maken, ladders op, over glibberige randjes langs behoorlijk diepe gaten. De laarzen maken het er niet makkelijker op. In één van die gangeindes zitten gaten in de muur, gemaakt met een pneumatische hamer. Twaalf gaten, voor twaalf staven dynamiet. Een mijnwerker vertelt ons dat ze om twaalf uur tot ontploffing gebracht zullen worden. Dat is over een uur.
Ladder af, hoofdgang door. Dan is er links een gaatje waar we ons doorheen wurmen. En nog lager, via schuine ladders, krappe doorgangen waar ik me net doorheen kan duwen. Het wordt warmer, net stootten we nog ijspegels van het plafond, nu doen we onze handschoenen uit, al krijgen we allerlei ongezonde klei (arsenicum, silicium, asbest) aan onze vingers. Schuin omhoog, schuin naar beneden, alles is scheef. Scheef en donker: alleen ons evenwicht is een maatstaf voor wat recht is, maar dat werkt een stuk minder onder deze omstandigheden. Lager, ladder, klauteren. ´Hou je gewicht op je voeten´, herinner ik me klimlessen, ik doe mijn best. Meme, de Koreaan, vindt het niet zo grappig meer. Ik eigenlijk ook niet.
Onderweg zien we één van de rijke aders vol kostbare mineralen. ´Maybe 2 or 3 % silver´. Maar nu is er niemand aan het werk, en op het laagste punt aangekomen blijkt er ook niemand te zijn. Terug.
Warm, af en toe rare geuren die voorbij komen. Benauwd, want naast al het stof zitten we ook nog steeds op 4000 m. hoogte, wat het ademen niet makkelijker maakt. Zeker niet als je omhoog moet klimmen, klauteren, duwen, glibberen. Ik krijg een gevoel dat ik in Nederland wel eens krijg als ik te snel op sta: bijna flauwvallen. Dat trekt gewoonlijk heel snel weg, en echt flauwvallen heb ik geloof ik alleen een keer op de lagere school gedaan. Maar nu trekt het maar een heel klein beetje weg, en heel langzaam. Ik wil frisse lucht, licht, ruimte. Maar daar moet nog voor geklauterd worden.
Robert vraagt of ik even ons rugzakje aan wil pakken, zodat hij zich door een krapte kan wurmen, maar ik krijg mijn arm niet meer zo ver uitgestrekt.
Mijn linkerhand tegen de wand, mijn rechterarm op de schouders van onze gids. Ik ben verbaasd – zo vriendschappelijk waren we toch niet? Ik hoor wat stemmen, kan na een tijdje ´are you ok?´ onderscheiden. Bijna flauwgevallen, gelukkig sta ik nog en hoeven we alleen nog maar vlak te lopen in een redelijk ruime gang (gemiddeld 1.80 hoog en ook zo breed).
Dan stort alles in. Maar de berg blijft heel – wat gebeurt er? Een nieuwe paniek, maar de gids blijft rustig: het is twaalf uur, een heel eind verder wordt het dynamiet ter ontploffing gebracht. De luchtdrukgolven zijn beangstigend, alles lijkt te trillen, hoe flexibel is de berg? Of is het alleen lucht? Twaalf ontploffingen, uit reflex bescherm ik mijn gehelmde hoofd met mijn armen. Zinloos, natuurlijk, en onnodig, blijkt.
Weer aan de kant, een nieuwe volle kar. ´Pas op, er komen achttien ontploffingen!´. Het zijn er maar tien, maar ik vind het genoeg. We kunnen ook niet meer verder: teveel stof.
Nog een laatste stop: langs bij één van de ongeveer 500 heiligenbeelden die in de berg geplaatst zijn. Het is ´Tio´ (oom), beter bekend als de duivel. Een rood beeld, stinkend van de aangestoken sigaretten in zijn mond en de vele geofferde cocablaadjes waar nog maar een paar lichaamsdelen uitsteken. Onze gids pakt de geopende fles 95% alcohol (ja, daar wordt ook van gedronken) en sprenkelt wat over de handen en stijve piemel van de duivel, en gebaart ons hetzelfde te doen. En na deze offerande mogen we eindelijk naar buiten, lucht, licht.
Een indrukwekkend uitstapje voor ons, maar voor vele duizenden mijnwerkers dagelijkse praktijk. Bijzondere lage levensverwachtingen door de silicosis (longziekte, veroorzaakt door het inademen van silicium). En de jaren die er dan wel geleefd worden zijn vrij uitzichtloos. ´There is no evolution´, zo drukte onze gids het uit, ´a son of a miner will probably be a miner, and so will his son. There is no education. So it will always be the same. This is the pain of Bolivia. But maybe now with Morales it will be better´.